EIDA
Brief van Axeltje aan Omie en Opa
1.
Hier ben ik, Axeltje
Juist met m’n liefste lachje.
Waar kijk ik dan toch heen,
Wat denk je? Raden mag je.
‘k Ben altijd in m’n sas,
Zie je m’n neus niet krullen?
‘k Vergeet juist van de lach
Mijn eten op te smullen.
2.
Men zegt: ik ben ‘n klant
Die niemendal kan bommen,
Ik laat mijn moeder’s hand
Met eten rustig kommen,
Maar zie, zelf lach ik maar
En laat m’n moeder happen
Wie eet er eigenlijk?
En wie maakte er maar grappen?
3.
Wat heb ik in mijn hand?
Een bijtring met een klokje.
Op m’n voorhoofd, kijk eens goed
Is dat niet een lief lokje?
Aan tanden heb ik acht
Is dat ziet zeer bijzonder?
Wat dat betreft ben ‘k wel
Een echt familiewonder.
4.
Mijn ogen zijn maar klein
Tenminste op dit plaatje.
Maar anders lijken ze
Veel op die van m’n Paatje.
Ik knijp ze hier maar toe
Om jullie niet te hinderen
Want scheel was er nog nooit
Eén van je eigen kinderen!
5.
Mijn oren zijn zo groot
Haast als die van m’n Pappie,
M’n mond al even zo
Bij ’t horen van een grappie.
De lepel die ‘k gebruik
Die heeft P.S. geschonken
Ik eet nu nasi tim
Heb eerst djeroek gedronken.
6.
Mijn stoel waarop ik zit
Dat is een raar mirakel,
De zitting kan eruit
Soms maak ik dan spektakel.
Ik heb dan heel geen zin
Om stil te blijven zitten
En spuit de kamer door.
Wie zal daar nou op vitten!
7.
Zeg, weten jullie soms
Wie mij daar voert met eten?
Ik noem haar maar Ei-tjíe,
Als ‘k Mammam ben vergeten.
M’n pappie die heet Okkíe,
Naast hem zit ’k bij ’t eten,
De rest noem ik autó
Dat ‘k modern ben, wil ik weten!
8.
Ik ben nu al heel groot
Ik kan al aardig lopen.
Maar is het doel te ver
Dan kom ik maar gekropen.
Ik zal mijn kunsten eens
weer laten “polygonen”
Dan heb je weer eens wat
om heel den Haag te tonen.
9.
Ik schei nu heus maar uit
met mijn Sint Niklaas praatje.
Veel groeten moet ik doen
van mijn Pappa en Maatje.
Vier maar gezellig feest
Dit keertje met je beiden
Want weet, wanneer ik kom
Dan heb je ervan te lijden.
[2]
HOK
Het is maar één dubbel soort eau-de-cologne die Mama bekoren kan,
Van verre laat ze Farina komen, liefst door smokkelen komt ze er an.
Naast haar bed en voor de spiegel staan grote flessen vol ermee.
Vergeef’lijk is wat overdrijven, maar het zijn er zeker twee.
Maar wat moet ze toch beginnen, wanneer ze eens een enkele keer
uitgaat met haar avondtasje – dat zwarte dingetje – niet van leer.
En ze wil toch lekker ruiken, als ze aankomt in de zaal,
Ook voor elken nieuwen partner, waarmee ze zwierde telkenmaal,
En als ze het warm heeft van het trekken: Tom, die wil niet altijd om,
Of ’t benauwd heeft van een flater, die ze sloeg tegenover Dom.
Of het warm heeft van het blozen; Menno houdt nooit z’n fatsoen.
En ze moet zich bekoelen, wat staat haar dan te doen?
Roken zelfs kan haar niet helpen, niet de lekkerste sigaret,
Knijp dan in dit Bonner spuitje, en elke situatie is gered.
[3]
Moeder, kiekt die?
Veni….. vidi
En merkte,
Hoe mooi ze reeds werkte.
Met Anneke en Thijs
Behaalde ze de eerste prijs,
En dat was de eerste plaat,
Kijk, hoe goed het nu al gaat!
Als ze net gekiekt heeft,
Hoe onrustig ze dan leeft,
Dagelijks méér dan driemaal wel,
Draaft ze heen naar Fisell.
“Moeder”, het is heus gemakkelijk gedaan
Om zelf aan ’t ontwikkelen te gaan,
Zo gekiekt, zó de plaat
Als u zelf ontwikkelen gaat.
In dit vak was u zo gauw bedreven,
Dat de rest te leren u kost nog maar even.
Laat deze lamp uw foto’s beschijnen,
De fouten daarop zullen alle verdwijnen.