Kinderherinneringen 1940-1946 - Lisa Tan

Tekening Lisa in Kramat kamp, 22 augustus 1945 Tekening Lisa in Kramat kamp, 22 augustus 1945

Inleiding

De laatste brief van Eida en Hok die vóór de Tweede Wereldoorlog nog in Holland aankwam via de normale post, was van 30 april 1940. Tussen 10 mei ’40 en 6 mei ’45 was geen briefverkeer meer mogelijk tussen Nederlands-Indië en Holland. De eerste brief van Eida en Hok die na de Tweede Wereldoorlog weer in Holland werd ontvangen is van 28 september 1945. Het leven in Nederlands-Indië ging na 30 april 1940 “gewoon” door tot de Japanse troepen op 1 maart ’42 op Java landden. Daarna sijpelde de oorlog mijn kinderleven binnen tot het menens werd op 31 augustus 1943, toen ons gezin werd opgepakt. Na een nacht en ochtend vastgezeten te hebben bij de Kempetai (de Japanse variant van de SS), werd Hok afgevoerd naar de Soekamiskin-gevangenis (8 km ten Oosten van Bandoeng aan de Grote Postweg op weg naar Garoet) en later ondergebracht in kamp Tjimahi (ten Westen van Bandoeng) waar Nederlandse prominenten uit bestuur en bedrijven van Java, Joodse mannen en Vrijmetselaars gevangen zaten. Eida, Lisa, Gijs en Axel werden in het Vrouwenkamp Tjihapit in Bandoeng geïnterneerd. Toen Axel 11 jaar was, moest hij naar het Jongenskamp in het voormalig Bloemenkamp; daar vandaan werd hij overgebracht naar het 15e Bataljon in Bandoeng (Mannenkamp). Eida werd november ’44 met Lisa en Gijs in het Vrouwenkamp Kramat in Batavia geïnterneerd.

 

 

1. Bandoeng, Van Hoytemaweg 4: mei 1940 tot eind augustus 1943

            Vooraf en eerste anderhalf jaar Japanse bezetting

 

Kleuterschool

Ik zat op de Montessori Kleuterschool. Daar was ik jaloers op een meisje dat wél een strik in haar haar mocht en wél een flesje met suikerwater mee kreeg naar school. In de zandbak gooide ik zand naar haar toen ze mij geen slokje wou geven. Op 5 december moest ik op school bij Sinterklaas komen: hij gaf mij een standje. Ik was bang dat hij mijn duimelot zou afknippen omdat ik nog duimde. Dat had ik gehoord, maar het gebeurde mij niet! Na het feest ging ik zoeken naar afgeknipte duimpjes, in alle klassen tussen al het pakpapier. Ze waren er niet. Axel zocht mij overal, hij moest me meenemen naar huis.

 

Jarig

Op mijn zesde verjaardag (oktober ’41) hing mijn zijden feestjurkje klaar: terrong (aubergine) kleur met roesjes langs hals en schouders. Ik voel nog hoe ik het koele jurkje over mijn hoofd liet glijden en plotseling rende er een gladde koude kakkerlak over mijn rug naar beneden. Hij had een gat gegeten bij het roesje van de hals.

Bij ”zakdoekje leggen” verloor een mevrouw haar hoge hak; bij haar legde ik het zakdoekje neer: dan liep ze hard op een hoge en “geen” hak.

Ik kreeg een fonkelend nieuwe fiets met standaard en een paar houten kleppertjes, die je met je tenen vasthoudt.

De djongos bracht mij met de fiets naar school, zette hem op de standaard en op slot. Het sleuteltje zat in zijn zak. Daarna stond de fiets er niet meer.

 

Tante Emma

Vanaf 12 december ’41 woonde Tante Emma met Marijke, Menno, Angie en Dick[1] twee huizen van ons vandaan: Van Hoytemaweg 8. Ik at graag bij haar: groentesoep met balletjes en aardappelpuree. Ik speelde met Marijke, die bijna 1 jaar jonger is dan ik. Als zij met een ander kindje wilde spelen, durfde ze dat niet omdat ik zei dat ze dan later een heks zou worden.

Spelend voor het huis kwam er een keer een man op ons af die een (houten) geweer op ons richtte.

 

Bediendes

De achtergalerij voorbij de goedang was voor de bedienden: zij poetsten daar hun tanden met hun wijsvinger en wat fijngestampte rode steen en aten uit een grote mand witte rijst met ikan teri (gedroogde zoute visjes) met hun handen. Ik at een keer stiekem mee, ik mocht daar niet komen van Pappie. Op een dag trok de djongos mij op zijn schoot en betaste mij. Ik rende weg en kwam daar niet meer.

Wat de bedienden ook aten waren larongs (gevleugelde witte mieren). Die vlogen 's avonds tegen de lamp op de veranda waar Pappie en Mammie zaten te lezen. De vleugels vielen af en de volgende dag veegde de djongos de glimmende lijven bij elkaar, die gebakken werden en als lekkernij werden gegeten door de bedienden.

Een keer lag er een opgerolde slang achter de deur van de keuken, de djongos sloeg hem met een stok dood.

 

Vriendjes

Ik had een vriendje Jaapje Frank die met zijn kleine moeder met hoge piepstem, vlakbij op de Kromhoutweg woonde (straatje tussen Van Hoytemaweg en Dagoweg). Wij bouwden met de mooie gladde blokjes van zijn mahjongspel. Toen hij mij beloofde dat ik het spel zou krijgen als ik met hem trouwde, zei ik goed.

In het grote hoekhuis op de Van Hoytemaweg woonde een meisje dat op zondag een ei en chocolademelk kreeg. Dat zou ik ook krijgen als ik kwam logeren. Ik kwam, maar stapte meteen weer op toen ik het op had en reed met mijn poppenwagen naar huis.

Op de Dagoweg woonde een jongetje dat mij meenam naar zijn huis om te laten zien dat hij zomaar goelali (poreus zuurstokje) mocht pakken uit de grote stopflessen op het buffet. Er was er één vol roze en één vol bruine goelali. Hij had heel suffe ouders: die waren 40 jaar! Veertig wilde ik nooit worden.

 

School

Op de Montessori Lagere School bij Juffie Iet Preijn deed ik alsof ik mooi “dun dik” kon schrijven. Ik had een schoonschrift met voorgedrukte licht blauwe schrijfletters: wat dikgedrukt was moest je naar beneden overtrekken, wat dun was moest je naar boven natrekken. Dat heette 'schoonschrijven'. Als je klaar was mocht je “op de bellen spelen”[2]. Om snel klaar te zijn trok ik alleen de dikke lijnen over met mijn kroontjespen. Juffie liet mijn schrift zien aan de klas en ik hield mijn adem in, ze zei: ”Je kunt niet eens zien dat Lisa de dunne lijntjes met haar pen heeft aangeraakt, zo dun kan zij schrijven.” En ik zong vrolijk, terwijl ik met mijn hamertje de bellen aansloeg:

 

Ik zing met de bellen mee, en de hoogste toon is c,

daarna ga ik snel en vlug naar de lage C terug.

 

Ik kwam ook wel te laat op school omdat ik onderweg op de Dagoweg kanari-noten zocht en de witte amandeltjes er uit op at. Daarvoor moet je de noot met een steen kapotslaan.

Ik liep op blote voeten naar school. Op de terugweg, rende ik van schaduw naar schaduw om mijn voeten niet aan het smeltende asfalt te branden (midden op de dag was er maar weinig schaduw). Je kon leuke asfaltballetjes maken.

Als het regende (oedjan) liet ik mijn kleppertjes in het snelstromende gootje aan de kant van de weg mee varen (wij woonden 'boven'), je moest hard rennen om ze bij te houden.

Begin maart ’42 ging ik niet meer naar school (op 8 maart werden de Nederlandse scholen gesloten). Wel kregen wij thuis Chinese les van een mevrouw die Soendanees sprak. Ik verstond geen Soendanees en geen Chinees, ik kon niet slapen zo zenuwachtig was ik. Gelukkig waren er ook plaatjes van een poes.

Later ging Axel naar de Chinese school.

 

Chinese familie en kennissen

Ik had een hele kleine Oma, die wij Oma Buitenzorg noemden[3]. Als zij op een stoel zat konden haar voeten niet bij de grond. Zij zat in sarong (wikkelrok) en kebaja (dunne blouse met lange mouw) met gekruiste benen op een rotanstoel. Zij sprak Maleis en Soendanees, ik niet. Zij ritste maïskorrels van een gekookte maïskolf en gaf mij een handje korrels. Zo zaten wij glimlachend tegenover elkaar.

Ik mocht ook aan haar menthol stift ruiken, die stopte ze in haar neus en snoof.

Onze nichten in Batavia: Eng, Swan en Sel[4], maakten heerlijke kwee-kwee lappies en zo. Die licht bruine, groene en roze puddingkoekjes verkochten zij. Wij mochten ze proeven.

De dochters van oom Ping Ie en tante Mien: Janghi en Wiki konden prachtige suikerbloemen maken om een taart mee te versieren.

 

 

axel-lisa-hoytema-1939

 

Axel en Lisa, van Hoytemaweg, 1939

 


Mijn grote broer Axel

Ik had grote bewondering voor mijn grote broer, maar ik vond het ook leuk hem te plagen.

Axel had een krekel in een luciferdoosje, die liet hij vechten met een krekel uit het luciferdoosje van een vriendje.

Onder de dennenboom in de voortuin ontdekte Axel een hele grote witte paddestoel. Nog even laten staan dan was hij groter. Op een dag was hij al geoogst.

Ik keek hoe hij, tijdens het middagdutje van Pappie en Mammie, een wekker uit elkaar haalde en op tijd weer in elkaar had. Het ding tikte gewoon terwijl er stukjes over waren.

Hij kon tinnensoldaatjes maken door heet glanzend vloeibaar tin in een vormpje te gieten.

Hij maakte ook vliegers met een staart en glastouw. Al vliegerend probeerde hij met zijn glastouw andermans vlieger los te snijden.

Ik keek vol spanning naar Axel als hij met de vliegenmepper vliegen doodsloeg op de benen van Pappie. Axel kreeg een cent voor elke vlieg die hij doodsloeg zonder hem pijn te doen, als hij de krant zat te lezen.

Op mijn 7e verjaardag (oktober ’42) vroeg ik een autootje, zo een als Axel had. Ik kreeg een motorfiets, die had maar 2 wielen, verschil moet er zijn.

Axel had een elektrische trein, waarvan de rails over de hele vloer van onze speelkamer lag. In het midden zat Axel met en zwart kastje. Daarmee bestuurde hij de locomotief door een hendeltje te bewegen. Ik mocht alleen maar kijken maar mocht wel, als Axel dat zei, de spoorbomen openen en sluiten. Dat verveelde mij en snel zette ik een wissel om, alles liep in het honderd. Axel kon me niet pakken want ik was allang weg terwijl hij voorzichtig, tussen de rails door, moest stappen.

Axel en ik zwommen ‘s middags altijd in Tjihampelas (bronwaterzwembad in Bandoeng). Er heen lopend had ik een stuk dodol (puddingachtige zoetigheid) in mijn wangzak, daar kon je gemakkelijk de hele weg mee doen.

Wij gingen samen naar de dierentuin om met oom Pijl met de beo te praten of suikerriet te voeren aan de olifant. De stengel leek in zijn bek een dun houtje. De orang oetan[5] die te groot werd voor het huis van oom Pijl, zat daar ook.

Ik ging een keer mee met Axel en zijn vriendjes om kikkers, die te voorschijn kwamen na een regenbui, met een stok door te prikken. Dat was eens en nooit weer.

Ik ging ook een keer mee met Axel en een paar vriendjes naar een huis in aanbouw. Daar moest ik gaan liggen en mijn broekje naar beneden doen. Axel redde mij door keihard te gaan vechten.

Het was leuk Axel te plagen door “poep” te roepen aan de andere kant van de slokan (greppelsloot) vóór het huis. Hij probeerde me dan te pakken door me achterna te rennen.

We hadden een rot haan en kip: Hans en Grietje. Daar moest je heel hard achteraan rennen om ze in hun hok te krijgen. Axel kon dat. Op een dag lagen ze met hun gele poten uitgestrekt naast elkaar bij de slokan, doodstil.

Toen Axel in de papajaboom zat maar niet meer naar beneden durfde, moest ik Pappie roepen om hem te helpen. Ik vond het wel gek dat mijn grote broer niet zelf naar beneden kon.

 

Kattenkwaad

Ik klom in bomen en gooide steentjes naar mensen, dat mocht niet. Axel moest zorgen dat ik dat niet deed.

Bij de buren op nr. 6 was een vijgenboom, daar zat ik een keer de hele middag in de boom vijgen te eten. Er kropen rupsen met lange haren langs de takken. Of ik zo’n jeuk had van de vijgen of van de rupsen weet ik niet.

We aten ijslollies, wat door mijn vader verboden was, want die maakten “ze” van water uit de kali. (Kali (rivier) gebruiken de Inlanders als WC en om te wassen). We mochten wel es gossok (geraspt waterijs) met rozenstroop, dat kreeg je als je met mijn vader meeging naar de tennisbaan.

Toen ik een gobang vond (koperen munt van 2½ cent met een gat in het midden) ging ik stiekem op mijn kleppertjes naar de kampong, djongkokte (hurkte) bij een vrouwtje met anglo (aardenwerk komfoortje voor houtskool) en kipas (waaier van gevlochten bamboe) en liet mij iets te eten maken. Ze stak drie vingers op en zei: tjabé rawit (klein pepertje)? Ik stak één vinger op. Ik kreeg het eten in pisangblad en at het met mijn vingers, heerlijk; wel vreselijk pedis, maar ik at het op.

Axel en ik hadden dansles bij Willy Blok de Neve. Zij was heel mooi en danste in een witte jurk met een hele wijde rok. Bij de uitvoering van de Pinguïndans[6] in de Soos in Bandoeng, waar ik het kleinste pinguïnnetje was dat uit de pas liep, kreeg ik van de dirigent een groot rood blik toffees. Mammie zette ze achter slot en grendel in het buffet in de eetkamer. Ik ontdekte dat de sleutel van de linnenkast in de grote slaapkamer, ook op het buffet paste. Zo stal ik tijdens het middagslaapje mijn eigen toffees.

 

Bamboe speelhuisje (brief 20 december 1939)

 

Pappie liet in de achtertuin een bamboe speelhuisje op palen maken zodat we buitenshuis konden spelen tijdens zijn middagslaap. Je kon erg leuk spelen in en onder dat huisje: een keer mocht ik een aardappel koken in een pannetje op mijn eigen anglo-tje, lekkerder bestond niet ….. Axel lag altijd op zijn rug in het huisje óp het rotanbankje, ik mocht er ónder liggen of óp de bloemenplank buiten onder het raam. Ik koos voor het laatste: dan kon ik op mijn stelten zo wegstappen op zoek naar buit.

In opdracht van Axel gapte ik strootjes om te roken (sigaretten”vloeitjes” waar nog tabak in moest). In een open ronde bak in de woonkamer stonden ze rechtop: als je uit het midden een handje nam, sloten de strootjes zich weer. Je zag er niets van. De djongos werd ontslagen omdat hij strootjes gapte, maar ook geld.

Axel en ik lieten onze “hondjes” uit in de slokan met water in de brandgang achter het huis: we liepen met blote voeten op de hoge muur met glasscherven (tegen dieven), de hondjes waren houten garenklosjes die aan hun draadje werden uitgelaten.

Als wij Pappie per ongeluk wakker maakten tijdens zijn middagdutje, kreeg Axel een pak slaag met de slof. Ik zat dan allang met Tommy, onze hond, in mijn schuilplaats (achter de schuin-geplaatste boekenkast in de zitkamer) waar mijn boekjes en speelgoed klaar lagen. Tommy heeft mij daar verraden toen ik een keer, rustig lezend met zijn zachte oortje in de ene hand en een wortel in de andere hand, me vergiste.

 

Mijn vader en moeder

Als ik pijn had verzorgde Pappie mij altijd.

Ik viel een keer een gat in mijn voorhoofd toen ik van Axel leerde op mijn kop te schommelen. Ik kwam terecht op de grote steen van een van de palen van de schommel. Er druppelde een spoor bloed uit mijn voorhoofd, Mammie vond dat niet erg. Toen Pappie van kantoor thuis kwam verzorgde hij meteen de wond.

Zo ging het ook met mijn gebroken linkerarm: ik schommelde staande en sprong er af toen ik op het hoogste punt achter was. Mammie zei: ga maar ballen, dat kun je zo goed met 3 ballen tegelijk tegen de muur. Uit kantoor bracht Pappie me direct naar het ziekenhuis Borromeus waar mijn arm gezet werd en in gegipst.

Pappie verzorgde mij ook met zijn zachte handen toen ik onder de steenpuisten zat.

Toen ik een hondenpenning moest kopen helemaal “beneden” verloor ik de rijksdaalder. Mammie liet mij terug gaan om hem te zoeken. Ik liep op blote voeten. Ik vond hem niet.

’s Zondags, als we stil in bed moesten blijven, lag er naast ons bed een pisang met een tekening erop in bruine lijntjes. Pappie vader sneed de vorige avond met een mesje een tekening in de schil. De mooiste was een locomotief met trein die rond de pisang omhoog naar de steel, de berg opstoomde.

Axel en ik zaten altijd dicht bij Pappie als hij een mangga schilde en ons om de beurt een stukje gaf (hij schilde “van zich af”, zoals Oosterlingen dat doen). Degene die niet het laatste stukje kreeg mocht de pit afkluiven, dan droop het gele sap langs je mond.

Pappie ontbeet met nasi goreng en een grote gele gevulde tahoe die ‘s morgens door de kokki dampend werd binnenbracht. Mammie ontbeet met wittebrood: ik snoepte graag een korstje met roomboter.

Met Sinterklaas zei Pappie dat Sint op zijn paard op het dak reed. Maar steeds was hij juist aan de andere kant.

Ik ging vaak mee in de auto met Mammie om Papppie van kantoor te halen. Ik wachtte graag tussen de skeletten die daar waren (een hoge poot met heup van een mammoet olifant, een skelet van een reuze schildpad, een lachende karbouw e.d.) Eens trok Pappie keihard aan de handrem toen wij naar huis reden, ik vloog op de voorbank. Mammie had geld gegeven aan iemand die langs de deur kwam. Dat had Pappie haar verboden.

Toen Axel en ik kinkhoest hadden, gingen wij met Mammie naar de Zuidkust[7]. Ik vond een schelp die heel hard rende. Ik ontdekte zijn oranje pootjes die van de krab waren, die in de schelp woonde. Hij rende altijd linksaf.

‘s Avonds was het pikdonker, tot Pappie kwam en licht maakte met een gloeikousje terwijl hij de spiritusbrander oppompte.

 

De oorlog sluipt binnen

De Japanners marcheren Bandoeng binnen langs de Dr. de Grootweg omhoog. Mammie plakt bruin papier op de ramen in de woonkamer (verplicht). Ik zie ze nog net lopen met hun kepie’s met losse flappen[8], verder alleen het geluid van hun laarzen.

Zoeklichten: een vliegtuig wordt in het pikkedonker gevangen door 2 zoeklichten, even later stort het neer.

Wij zitten met Mammie gezellig in de stad een ijsje te eten. Axel kijkt mij mijn ijsje uit de mond. Hij heeft zijn ijsje al op. Het luchtalarm gaat, we moeten in de schuilloopgraaf, mijn ijsje blijft achter ...

Sirene als we thuis zijn: van Pappie moeten we de schuilkelder in (onder de weg tegenover het huis van oom Pijl). We rennen met ons drieën hand in hand met een stukje rubber (“spekleer”) tussen onze tanden naar de schuilkelder. Mammie zit vóór het huis op de veranda, zij gaat niet mee. Als wij heelhuids en geschrokken terugkomen zegt ze: “Zie je wel, niks gebeurd”.

Ik kan mijn Pappie geen nachtkusje geven, ik mag hem niet storen als hij in het donker naar de radio luistert.

Tante Emma gaat in september ’43 “vrijwillig”[9] naar het Vrouwenkamp Tjihapit in Bandoeng. Angie gaat mee. Jetteke is een baby van 12 maanden.

Voor mijn 8e verjaardag (oktober ’43) mag ik alvast met Mammie een porseleinen theeserviesje uitzoeken op Braga (dé winkelstraat in Bandoeng). Het staat op de kast in de grote slaapkamer. Als ik een keer de slaapkamer inloop om naar het serviesje te kijken, zie ik Mammie huilend en naakt door de kamer lopen (volgens mij heeft Pappie haar geslagen). Het serviesje staat nog op de kast als wij in augustus ’43 worden opgepakt.

In de voorraadkast in de goedang staat voor mijn 8e verjaardag, een flesje Maggi voor mij. Dat blijft achter als we worden opgepakt.

In ons zwembad Tjihampelas zwemmen ook Japanners. Zij hebben geen zwembroek maar dragen een “luier” (lendendoek). Als ze uit het water komen, is alles doorzichtig. Ik laat mij in het diepe vallen zodat ze niet horen dat ik het uitschater van het lachen.

De bedienden blijven weg. Ik moet de afwas doen. Op de galerij, waar ik niet mocht komen van Pappie want dat was voor de bedienden, is een hoge gootsteenbak. Met mijn voorhoofd raak ik net de wasbak. Ik klim in de gootsteen, zit op de rand met mijn voeten in de bak en zeep alles in met een lapje met een stukje zeep erin (wit balletje). Ik spoel af onder de lopende koude kraan, wat een heerlijk koel werkje.

In een kamer op de achtergalerij zie ik een motorfiets staan en onder het bed liggen stapels papieren.

Op een dag wordt onze auto vastgebonden aan een lang touw samen met de andere auto’s uit de buurt. In een lange slinger gaan ze de helling af.

Onze Tommy de hond is blind en doof geworden; plotseling is hij er niet meer.

 

 

axel-gijs-lisa-van-hoytemastraat-2

 

Axel, Lisa, Gijsbert Van Hoytemaweg oktober 1942

 

 

Mijn kleine broertje Gijs

Gijsbert wordt geboren op 2 mei 1942 (Jetteke op 24 september 1942).

Hij is een heel vrolijk dik jochie “Dikstertje” noemt mijn moeder hem.

Een keer rent mijn moeder weg terwijl Gijs op de babytafel ligt. Ze roept naar mij: zorg dat hij er niet afrolt. Ik sta voor de babytafel met mijn armen en handen gestrekt omhoog, mijn vingertoppen komen net boven de babytafel uit. Als Mammie terugkomt, lig ik huilend op de grond en Gijsje ligt vrolijk naast mij, hij is bovenop mij gevallen ...

Er wordt een dolle hond afgeschoten (schuim om de bek, rare verkrampte poten). Mammie is ziek en Angie zorgt voor ons. Op mijn vraag wat er met Mammie is, zegt Pappie dat hij net een piepklein kaboutertje met een rood puntmutsje zag verdwijnen tussen de struiken. Ik zoek, geen kaboutertje te vinden.

Gijs staat in de box buiten op het voorplatje, hij wacht mij vrolijk op, zijn luier met poep hangt laag tussen zijn beentjes.

Gijs klimt op het laddertrapje van ons bamboehuisje in de achtertuin. Hij houdt een puppie aan zijn nekvel in zijn handje geklemd. Als het beestje valt, klimt Gijs geduldig achteruit naar beneden en begint opnieuw.

 

Augustus ’43 van bed gelicht

Twee uur ‘s nachts. Wij worden wakker, het licht is aan. Pappie staat bij het lichtknopje met naast zich een klein kereltje: een Jap. Het licht gaat uit, woedend geschreeuw, licht weer aan. De Jap slaat Pappie in zijn gezicht, zijn bril vliegt op de grond, de Jap schopt hem. Mijn vader raapt snel zijn bril op, zonder bril is hij nergens. Ik zie zijn blik: ogen die niet zien maar naar binnen kijken. (Na de oorlog zie je op zijn scheenbeen een deuk en litteken.) De Jap blijft schreeuwen, wij moeten uit bed komen. Wij moeten op een open vrachtwagen met andere mensen onder de heldere hemel met sterren. We gaan naar de Kempetai. De mannen worden afgevoerd.

 

Bij de Kempetai

De vrouwen en kinderen zitten op de grond in een grote overdekte ruimte. Op een stoel vóór ons zit een Jap. Hij heeft een glas water. Wij zitten daar de hele nacht tot het begin van de middag, zonder eten en drinken.

De mannen lopen in een rij door de ruimte als zij naar de WC worden gebracht. Als een vrouw of kind huilt, staat de Jap op, schreeuwt en slaat de vrouw met een lange stok, tot zij en haar kind geen kik meer geven.

Gijsje (16 maanden) wandelt nieuwsgierig rond, drinkt uit het glas naast de stoel van de Jap; als de Jap schreeuwt, glimlacht hij vriendelijk terug. Gijs plast bij de deur, hij loopt naar de Jap en neemt hem bij de hand om de natte plek te wijzen. Even later loopt Gijs naar de bak met bluszand en strooit vrolijk wat in het rond; de Jap kan hem met zijn geschreeuw niet intimideren. Ik houd mijn hart vast, Mammie doet niets; zij wordt niet geslagen. De Jap neemt Gijs mee naar een hoge bak met lange stokken die in een hoek staat. Hij mag een stok uit te zoeken. Gijs kiest de dikste en grootste. Daarmee slaat de Jap voortaan de vrouwen.

In de middag worden wij naar de mannen gebracht. Zij hebben handboeien aan. Alleen Pappie heeft de handen voor zijn lichaam. Hij zegt: Eidje neem mijn horloge, dat is geld waard. Zij doet dat. Hij neemt Gijsje in zijn handen, houdt hem boven zijn hoofd en wiebelt hem heen en weer, Gijsje schatert het uit. Dat is zijn afscheid. Hij moet snel mee. Hij heeft van mij geen afscheid genomen ...

 

Even langs huis

Wij worden weer op een open vrachtwagen geladen, vrouwen en kinderen. Ieder gezin krijgt 10 minuten om thuis spullen te pakken. Mammie zegt: eigen spullen pakken. Als ik met mijn spullen in de eetkamer kom, staat zij daar met een stapel lakens over de linker arm en met de andere hand pakt zij het vaasje met zilveren theelepeltjes. De Jap slaat het haar uit de hand. Mammie blijft rustig staan en wijst streng met haar vinger naar de grond. De Jap raapt snel alle theelepeltjes op ...

... Wij moeten weer op de vrachtwagen, de mensen worden geteld, er is één te weinig, geschreeuw. Axel ontbreekt! Ik spring van de vrachtwagen en zoek mee met de schreeuwende Jappen. Hij is echt weg ... Wij rijden weg, de fox terrier die bij ons logeert, volgt ons hoog opspringend als een kaatsenbal. Het lukt hem niet op de vrachtwagen te komen.

 

Axel ontvlucht via het kippenhok

In 1982 vertelt mijn moeder (desgevraagd) dat Axel niet mee het kamp in ging omdat hij vond dat hij daarvoor geen tijd had: hij wilde de lessen niet missen op de Chinese school. Mijn moeder vond het goed dat hij zou vluchten. Hij moest wel goed oppassen dat ik hem niet zou vinden. Hij vertelde mijn moeder dat hij zich net op tijd wist te redden uit het kippenhok. Oom Ping Ie en tante Mien[10] gaven hem onderdak.

 

2. Bandoeng, Tjihapit kamp: eind augustus 1943 t/m november 1944

            Vrouwenkamp 1

 

Van Heemskerkstraat

Wij zijn in het Tjihapit kamp, een met gedèk (gevlochten bamboe) omheind gedeelte van Bandoeng en wonen in de Van Heemskerkstraat in een garage (nr 8?). De kamers van het huis zijn al bezet. Tante Emma woont in de Houtmanstraat, vlakbij.

Marijke en ik plukken bajem (wilde spinazie) op het Houtmanplein.

Na een regenbui zoeken we slakken voor het ziekenhuis (eiwit) voor de zieken.

Een keer moet Menno bij ons eten: rijst vermengd met doorzichtige tapioca klonten. Wat hij uitspuugt moet hij van Mammie weer opeten.

Axel komt begin oktober ’43 het kamp in vlak vóór mijn verjaardag. Ik herinner mij zijn komst niet. oom Ping Ie heeft hem helemaal ingepakt in verband alsof hij zwaar gewond is en laat hem in een deleman (rijtuigje met mager paardje) naar het kamp brengen.

Hij heeft bij zich: 4 emaillen borden van groot naar klein, een heel groot blik boter, taartjes voor mijn verjaardag en een flesje Maggi als verjaarscadeau voor mij.

Mijn moeder laat ons een bord kiezen: Axel kiest het grootste, ik het kleinste. Ik eet de hele kamptijd met een theelepeltje van dit bordje, ik herinner me niet honger gehad te hebben.

Als ik jarig ben klim ik, met het flesje Maggi op de muur bij de garage en druppel wat in het kuiltje onderaan mijn duim bij mijn pols en smikkel het op.

Mevrouw Vierssen woont met haar kinderen in de grote kamer vóór. Zij klimmen door het raam naar buiten. Mevrouw Vierssen koopt aan het gedèk. Zij bakt pannenkoeken met spek. Je kunt ze voor 1 gulden van haar kopen. 

Als de kraan in haar kamer drupt, kan niemand in het huis water tappen. De kraan drupt vaak (expres?). Een keer klim ik haar kamer binnen om de kraan dicht te doen.

Er komt een mevrouw langs met een pakje naalden! Mammie koopt één naald voor 1 gulden.

 

 

garage-tjipahit-1

 

Plattegrond van de garage in Tjihapit,

Van Heemskerkstraat, Bandoeng

 

De hoge staande kast heeft glazen bovenkastjes. Ik kan er eigenlijk niet bij. Een keer trek ik de hele kast over me heen en krijg allemaal glas in mijn gezicht.

Een muis zaagt ‘s nachts in de kastplank om van onze boter te snoepen. De muis loopt over de rand van de box waar Gijs slaapt en springt op mijn gezicht. Wij lenen een kat, je hoort het kraken als de kat de muis opeet.

Mammie is ziek, zij wordt met een “ziekenvelo” naar het ziekenhuis gebracht. Een velo is een houten bak op wielen met 2 fietsen er voor. Mammie heeft bacillaire dysenterie, beri-beri[11] én op haar scheenbeen stinkende wondroos.

Axel en ik doen het “huishouden”. Axel schudt geduldig een fles met zand en water, dan wordt hij schoon.

Ik zorg voor Gijsje. Hij krijgt melk: wij hebben yoghurt plantjes. Ik voer Gijs de yoghurt, en neem eerst zelf een hapje.

Gijs loopt in zijn blootje met alleen witte schoenen aan over straat.

Axel naait een pakje voor Gijs, Mammie geeft aanwijzingen via het ziekenhuisraam.

Het straathoofd past op ons. Zij gapt van onze boter. Wij merken dat ze niet durft binnen te komen als de garagedeuren dicht zijn. Wij doen dus voortaan ‘s avonds spelletjes achter gesloten deuren.

Ik ben ziek (hepatitis A) en lig in de tuin achter onder de citroenboom die heerlijk ruikt.

In de garage naast ons woont mevrouw Hilfman met Naomi, Mirjam en Michaël. De heg tussen onze garages is van kembang sepatoe (hibiscus) struiken. Wij spelen vader en moedertje en voeren “baby” Michaël een slijmerig papje van kembang sepatoe.

Mirjam is ziek (toevallen). Mevrouw Hilfman[12] is in paniek en roept mij om kokend water te brengen, waarmee ze een warm bad maakt voor Mirjam. Mirjam wordt met de ziekenvelo opgehaald.

Axel gaat naar de gaarkeuken met een zelfgemaakte kar. Hij haalt en brengt het eten rond voor 2½ cent. Een keer is de kar in elkaar gezakt.

Axel krijgt les (pianoles? rekenen?).

Sinterklaas (dec.’43) wordt gevierd in de Heemskerkstraat; er is een “echte” Sinterklaas, maar hij heeft hoge hakken ...

Ik ben nieuwsgierig naar de zondagschool aan de overkant van de straat. Ik ga er heen en zit op een wit kleedje, het kleedje is nat (ik heb in mijn broek geplast). Ik ga er niet meer heen.

Er wordt overal gezongen

 

Tholen en van Lier, dat zijn twee ...

 

Er is een gezellige avond over het cabaretduo.[13]

Op het Houtmanplein is een vrouw vastgebonden aan de grote boom. Zij had niet gebogen. Ze wordt door een Jap aan haar haren getrokken zodat ze buigt. Ze is ingesmeerd met zoetigheid zodat de mieren van haar zullen snoepen.

Iedereen is in rep en roer: er is huiszoeking, de Jappen marcheren door de Heemskerkstraat. Ze lopen onze garagedeur voorbij.

Een man met zwarte cape komt door het riool met koopwaar op het Houtmanplein. Ze zeggen dat hij bij het teruggaan in het riool is doodgeschoten.

In de Houtmanstraat waar Tante Emma woont, staan vrouwen in een lange rij. Zij zijn met een touw aan elkaar vastgebonden. Ze hebben aan het gedèk gekocht. Zij staan in de zon en worden geslagen. Tante Emma staat er niet bij.

Als er weer mensen zijn vertrokken naar een ander kamp, krijgen Axel en ik van Mammie de opdracht om achtergebleven tomaten te tjoepen (inpikken), ze mogen best groen zijn. Wij hebben zelf een paar tomatenplanten bij de oprit van de garage.

 

Axel naar het Jongenskamp

Axel is op 6 december ’43 elf jaar geworden, volgens de Jappen “te groot om bij je moeder te blijven”. Hij gaat in mei ’44 naar het Jongenskamp, dat is het aangrenzende Bloemenkamp. Ik herinner mij niets van zijn vertrek. Ik ga een keer naar hem toe: hij ligt op een tikar (matje) op de galerij, hij is te ziek om te eten en heeft kiespijn. Hij ruilt zijn eten voor speelgoed.

 

Verhuizen binnen Tjihapit

Tussen mei ’44 tot eind augustus ’44 verhuizen we 5 x binnen Tjihapit: je moet met je barang (bagage) door een smalle bamboepoort en wordt gecontroleerd op contrabanden. Je hoort vrolijk zingen:

 

            Heb je nu nog contrabanden,

            lever die dan snel maar in,

            want je moet voorzichtig wezen,

            want de Jap die pikt ze in.

 

Lakens verboden: we verhuizen van de Heemskerkstraat naar “beneden” in de buurt van de gaarkeuken. Mammie heeft heel veel lakens, ze moet ze afgeven. We slapen in een keuken: Mammie ligt op de houten latten van een bed en ik op het aanrecht, de kraan druppelt. Als ik het niet meer uithoud mag ik ruilen.

Gereedschap verboden: na de verhuizing lenen vrouwen een hamer bij Mammie. Wij hebben er 10.[14]

Elektrische apparaten verboden: ik moet van Mammie een tas vol apparaten in een kinderwagen mee smokkelen. Ik ben heel bang en duw de wagen bij de controlepoort naar de Jap en ga er vandoor. We hebben een kamer waar Mammie rijst kookt, ze heeft een kookplaat in de hooikist. Je ziet de elektriciteitsdraad hangen boven je hoofd. Bij huiszoeking zit Mammie op de hooikist.

Boeken verboden: Mammie heeft heel veel boeken op een kar gestapeld, ik zie ook boeken die tegen de onderkant zijn vastgemaakt. Een vrouw vóór ons heeft één boekje in haar bloesje; zij wordt geslagen. De kar van Mammie moet achter blijven, zij mag doorlopen.

Geld verboden: Mammie heeft papiergeld genaaid in een oor van onze rieten speelgoedmand. Bij de controle moet de mand achterblijven: is speelgoed dan verboden? Na de oorlog gaan we met Mammie naar een huis in Bandoeng, zij doet een paar stappen in de voortuin en graaft een potje op, daarin zit het oor van onze speelgoedmand. Mammie had aan een verpleegster gevraagd het dikke oor af te snijden en het te begraven op de afgesproken plek. Daar vinden we het geld.

 

3. Batavia, Kramatkamp[15]: eind november 1944 tot en met augustus 1945

            Vrouwenkamp 2

 

Eind november worden wij op transport gesteld. Ik herinner mij ons vertrek uit Bandoeng en transport naar Batavia niet.[16]

In het Vrouwenkamp Kramat moeten we eerst langs een lange tafel waarop we voor controle onze barang (bagage) moeten leggen. Gijsje probeert zijn barang, een sloop met wat speelgoed, op de tafel te leggen. Ik kaats hem steeds terug onder tafel, er zit geld tussen zijn autootjes.

We zitten met 60 vrouwen en kinderen in één huis. Wij wonen op de overdekte achtergalerij. Wij slapen op matrassen, de mijne is korter dan die van Mammie, Gijsje ligt op een kussen aan mijn voeteneind. Als ik ga slapen sla ik alle muskieten op Gijs dood. Hij slaapt gewoon door. Ik lig onder een sarong. In de onderrand is een lange zin, die ik uit mijn hoofd ken, gebatikt:

 

Radenarijomajangkorokoloneltitiulair.[17]

 

Op de achtergalerij schuin tegenover ons, woont een moeder met een dochtertje. Ik mag de pitjes van de ketimoen (komkommer) opeten die het meisje niet lust. De moeder geeft mij ook een halve aspirine als ik huil van de pijn: ik heb de bof en die mevrouw kan niet slapen.

Er is één WC in het huis en die is alleen voor de vrouwen; kinderen moeten op de pot in het kamertje ernaast. Een keer sluip ik de grote mensen WC binnen en zit koninklijk. Als ik naar buiten kom word ik bijna gegrepen door krijsende vrouwen.

 

Op appèl staan

We staan uren klaar als de Japanse kampcommandant mogelijk komt. Hij is dik, wij noemen hem “babad” (pens).[18] We staan in blokken van zo’n 10 personen, 10 rijen achter elkaar. Ik mag van Mammie met Gijsje achteraan spelen, als ik maar zorg dat de Jap ons niet ziet. Ik kijk langs de benen en pas goed op.[19] Vooraan staan is griezelig, buig je niet goed dan wordt je aan je haren in de houding gezet. Als je weer rechtop komt moet je kampnummer goed zichtbaar zijn op je borst. Als hij daar niet zit, wordt hij erop gespeld, bloesje of niet. Ik draag alleen een broekje, daar zit mijn nummer.

Het verhaal gaat dat het kamphoofd, een medegevangene, als straf is opgepompt met water: andere vrouwen deden iets wat niet mocht.

 

Kinderspel

’s Morgens vroeg mag je heet water halen bij de gaarkeuken. Ik sta klaar met mijn voet tegen de rand van het erf, want je mag pas weg als er op “de gong” is geslagen (stuk rail opgehangen in een boom). Ik ren met ons lege keteltje om als eerste bij de gaarkeuken te zijn.

Ik heb een vriendje waarmee je zo leuk “Op de grote stille heide” kunt zingen. We zingen uit volle borst, terwijl we plechtig lopen op het stenen muurtje van het nonnenklooster.[20]

We hinkelen op de schuine rand van de slokan rond het huis. Ook als de beerput in de slokan geleegd wordt. Je bent af als je poep aan je voet hebt.

In ons huis wonen veel kinderen, erg leuk om ziekenhuisje mee te spelen. Ik ben dan zuster.

 

Eten

We eten geduk[21], varkensvoer waar een dikke pap van is gekookt. Soms is er brood. Dat verdeelt het huishoofd. Mammie vecht niet mee om het beste stuk. Wij krijgen het laatste platte glazige stukje.

Mammie snijdt er dunne plakjes van. Zij legt ze op een blik in de zon. Ik moet de ongare kroepoekjes omdraaien tot ze droog zijn. Mammie bakt ze knapperig op het blik. Ze vraagt mij heet water te halen bij de gaarkeuken en daar uienschillen te zoeken. We hebben een feestmaal: de allerlekkerste bouillon in ons keteltje en echte kroepoek.

 

Post

Een keer komt er een briefkaart van Pappie. Hij schrijft aan “Eidligijs” (EidaLisaGijs), dat kost maar één woord. Hij mag 26 woorden gebruiken.

 

Bevrijd

Op een dag worden er rantangs (stapel losse bakjes in houder) binnengebracht met pindakaas. We zijn bevrijd, zeggen ze. Je mag een hele bak gewoon met een lepel leegeten. Dat doe ik.

Eind augustus 1945 rijdt een deleman door de kamppoort naar binnen. De kampdeuren staan wijd open: wij rijden met Pappie en Axel het kamp uit.[22]

Wij gaan naar Tante Fanny en Oom Houw[23]; krijgen een ei en mogen warme melk halen bij de ijsfabriek. We slapen in een groot wit koel bed met een hoge witte klamboe.

Bij de overweg staan we te kijken als de locomotief voorbij komt, die heen en weer naar Bandoeng rijdt.

 

4. Bandoeng, Engelbert van Bevervoordeweg: september tot 20 november 1945

            Na de Japanse bezetting

 

We wonen in Bandoeng bij oom Ping Ie en tante Mien[24] in een groot huis met verdieping.Wij spelen verstoppertje door het hele huis met de grote herdershond, Gwe Ko[25], heel spannend.

Ik slaap in een kamer beneden op een matras op de grond: vóór het slapen gaan vertelt Mammie mij over de Grote Piramide. In “De Stenen spreken” staat dat als je daar

‘s nachts op de grond ligt de demonen naar je toe komen. Ik kan niet slapen, ik ben doodsbang.

Ik volg Mammie naar de voorkamer van het grote huis en zie van achter het gordijn dat zij aan een tafel gaat zitten bij een oude man met een rode lamp. Die man wordt “Mammah” genoemd. Ik vind “Mammah” doodeng. Mammie zegt dat hij tafels kan laten dansen.

Axel en ik moeten naar school. We gaan met onze nieuwe schriften en potloden samen op één fiets. Wij kunnen de school niet vinden en rijden vrolijk helling op, helling af door Bandoeng: ik vóór en Axel op de bagagedrager. Met zijn lange benen kan hij bij de trappers terwijl ik op het zadel zit.

In het huis van oom Ping Ie en tante Mien zit ik onder de trap achter een gordijn te gluren hoe Tante Emma en Oom Dirk elkaar na de oorlog voor het eerst weer zien. Ik wordt gesnapt en weggestuurd.

Pappie heeft een dikke kop: hij heeft al zijn tanden en kiezen laten trekken.[26]

 

5. Bandoeng, Carel Fabritiuslaan: 20 t/m 30 november 1945, daarna Borromeus Ziekenhuis

            Bersiap

 

Wij wonen tien dagen in de Carel Fabritiuslaan (nr 17). Als Pappie mij een nachtzoen geeft, kriebelen zijn neusharen. Hij heeft ook haren in zijn oren. Ik vind hem een beetje eng geworden.

Axel en ik maken versjes en liedjes op het geluid dat je de hele dag hoort: fluitend overvliegende kogels van de pemoeda’s[27] en het antwoord van de Gurkha’s[28], die met mitrailleurs het Ziekenhuis Borromeus beschermen. Ons huis ligt in het schootsveld tussen pemoeda’s en Gurkha’s. Dat schieten gaat dag en nacht door.

Ik wandel op 30 november met Pappie voor ons huis langs het kleine maïsveldje rechts aan de overkant. Ik laat zijn hand los en steek over om een djagung (maïskolf) te plukken. Plotseling sta ik oog in oog met de loop van een geweer; er zit een man tussen de maïs die zijn geweer op mij richt. Wij gaan gauw weer naar binnen.

Wij horen stemmen die gescandeerd schreeuwen: “Merdeka! Merdeka![29] (“Vrijheid! Vrijheid!"). Dat doen ze uren achter elkaar, ze zijn mata gelap.[30]

 

30 november 1945

Het is nog licht. Ik sta rechts naast Pappie in de badkamer, hij kijkt in de spiegel, ik ben te klein. Ik zie mijzelf niet. Het licht is niet aan, te gevaarlijk met die Merdeka schreeuwende pemoeda’s buiten, en al dat geschiet. Er wordt in de spiegel geschoten, een barst van links boven naar rechts onder: ik weet straks gaat één van ons dood, Pappie of ik. Pappie haast zich naar de achtergalerij naar de keuken. Ik volg hem. Hij zegt tegen Mammie: ”Eidje, je moet met de kinderen naar Borromeus gaan, bij de Gurkha’s ben je veilig. Ik blijf hier, mij zullen ze niets doen, ik ben hun vriend. Ik zal ze aanspreken in hoog Soendanees dan horen ze dat ik hen als mijn meerdere accepteer. ”Als jij hier blijft, ga ik niet weg.” ”Ga dan met de kinderen in de WC zitten en laat de deur op een kier, dan zullen ze jullie niet vinden.”

We gaan gauw met z’n vieren naar de WC op de achtergalerij: Gijsje staat stijf achter de deur in het voorste hoekje ik sta achter hem en houd hem vast (hij mag geen kik geven) en Axel staat onder de trekker naast Mammie die op de WC bril is gaan zitten. De WC deur staat op een brede kier. Pappie is het huis weer in gegaan, door de kamer van Axel en mij naar de grote slaapkamer voor in het huis. Wij wachten.

Het Merdeka geschreeuw komt dichterbij opgewonden en hard. De pemoeda’s lopen onze oprit op, het grind knarst onder hun laarzen. Ze staan op onze veranda en trappen met hun laarzen de glazen schuifdeur in, het glas rinkelt op de vloer. Zij stappen onze woonkamer binnen. Pappie komt uit de deur van de slaapkamer naar voren en zegt een paar woorden.

Er wordt geschoten, er valt iets met een doffe dreun op de grond. Axel zegt: “Pappie is dood.” De kerels lopen door het huis, zij trappen deuren open; ze zijn in de keuken, wij horen gerinkel van de zilveren vorken en lepels. Ze lopen de galerij op, naar de goedang (voorraadkamer), ze vloeken en schreeuwen; ze kunnen ons blijkbaar niet vinden. Gijsje houdt de adem in, ik voel zijn hartje bonken. Ze lopen op de galerij, wij kijken naar de deur van de WC, hij beweegt niet. Ze schoppen tegen deuren, ze schreeuwen, vloeken en schieten. We horen geschuif van stoelen in de voorkamer. Het wordt stil, ze zijn blijkbaar weggegaan. Wij wachten en verroeren ons niet. Gijsje staat als een stijve plank tegen de muur gedrukt. Mammie staat op en loopt ijlings over de galerij naar de keuken, ik loop achter haar aan. We staan in de keuken en gaan de logeerkamer (links) in. Mammie duikt weg onder het raam, dat doe ik ook.[31] Wij wachten weer, gehurkt onder het raam. Er gebeurt niets.

Mammie schuift langs de wand van de schuifdeur de woonkamer in, ik volg haar op de hielen. Pappie ligt daar op zijn rug op de grond, ik kan hem bijna aanraken, maar blijf achter Mammie staan; hij beweegt niet, links van hem staan twee van onze rotan stoelen op elkaar, zij staan in brand. Plotseling zie ik dat er een geweer door de regenafvoer van de veranda steekt, er wordt geschoten, Mammie deinst terug achter de schuifdeurwand en blijft op haar hurken zitten. Ik zit achter haar. Ze houdt haar rechterarm op haar linker schouder.

Het is stil niemand verroert zich. De kerels komen het huis niet in: Indonesiërs zijn bang voor vuur. Op de achtergalerij klinkt geschuifel, Axel. Er klinkt een schot, de kogel vliegt door de glazen deur van de achtergalerij. Het is weer stil, zou Axel geraakt zijn?

Wij wachten een hele tijd. Pappie ligt nog steeds op zijn rug, hij wordt flakkerig verlicht door de brandende stoelen. De vlammen lekken tegen het witte plafond: zonde. Je hoort alleen het knappen van het brandende hout.

Mammie staat op, het wordt blijkbaar te gevaarlijk voor Pappie zo dicht bij de vlammen. Ze duwt de stoelen van elkaar af; haar rechterarm bungelt slap heen en weer, er zit bloed op haar mooie witte hakkenschoentjes.

Mammie pakt Pappie’s bij zijn rechterpols en probeert hem het gangetje naast de woonkamer in te slepen. Hij kreunt, hij heeft pijn, zijn rechter schouder is helemaal donker rood.

Mammie loopt naar het aanrecht op de galerij achter en laat een emmer vol lopen met water. Zij gooit hem leeg op de grond in de woonkamer. Ze doet dit een paar keer. Haar rechterarm bungelt slap heen en weer, dat is lastig: ze gooit hem dan over haar linker schouder, daar hangt hij dan.[32] Ze pakt Pappie bij zijn broekriem en sleept hem met zijn hoofd voorop naar het donkere gangetje tussen badkamer, slaapkamer en onze kamer. Ze gaat de grote slaapkamer in en haalt een flesje Eau de Cologne uit de linnenkast. Ze hurkt naast Pappie. Ze trekt met haar tanden de dop van het flesje en houdt het onder Pappie’s neus. Hij moet ruiken, maar hij doet niets. Ik sta te kijken en sta een eindje achter zijn rechter schouder voorbij zijn hoofd. Ik kan zijn gezicht niet zien, het is donker.

Mammie zit gehurkt bij Pappie, zij beweegt niet meer en houdt het hoofd gebogen.

Ik sta daar maar. Dan tilt ze het hoofd op en zegt: ”Nu moeten jullie gaan. Ga met z’n drieën naar Borromeus, langs de achterkant van het huis. Ik blijf hier en blus het huis. Dan kom ik ook en kunnen ze Pappie komen ophalen. En vergeet Gijs’ schoenen niet.”

Ik ren naar de achtergalerij, er ligt glas. Axel staat in de WC, er zit allemaal bloed op hem.

Gijsje staat nog steeds stokstijf en spierwit achter de deur van de WC. Hij kijkt voor zich uit (tegen de WC deur kijkt hij aan). Hij lijkt volkomen verdoofd. Ik zeg Axel: “We moeten naar Borromeus via de achtertuin.” Axel zegt niets, hij loopt naar het buitenaanrecht bij de brandmuur, klimt in de wasbak, stapt op de kraan en zit op de muur. Ik til Gijsje in de wasbak en Axel hijst hem de muur op. Dan klim ik in de wasbak en via de kraan op de muur. Axel springt op het smalle scheve grasrandje tussen muur en slokan (slootje). Ik laat Gijs aan één arm zakken, Axel pakt hem en springt met hem over de slokan. Dan spring ik met een doffe plof op het grasstukje en daarna over de slokan.

We nemen Gijsje tussen ons in, links heb ik Gijs, rechts houd ik zijn schoenen vast. We rennen zo hard we kunnen weg van de brandende huizen. We struikelen over de stoppels van de net geoogste djagung (maïs). Gijs’ beentjes lopen niet, dus we slepen hem. We hollen over een groot open veld, er zijn geen huizen die ons kunnen beschermen. Ze schieten alsmaar. Wij maken geen geluid, wij hollen en hollen maar. Door de vlammen van de brandende huizen achter ons is het niet echt donker. We komen eindelijk in een straat, er lopen groepjes mensen, sommigen met een bultzak (matras), ze lopen allemaal dezelfde kant uit, naar het Borromeus.

Als we tussen de huizen lopen laat Axel Gijsje los en schreeuwt aan één stuk door door: “Mijn vader is dood! Mijn vader is dood!” De mensen kijken om, ik schaam mij dat Axel zo schreeuwt. Hij hoort mij niet, hij houdt niet meer op. Volgens mij is hij gek geworden. Er zijn mensen die ons schijnbaar kennen, ze nemen ons mee naar Borromeus.

 

Borromeus Ziekenhuis

In een lange witte hoge gang van het ziekenhuis gaat links een deur open. Een mevrouw (vrouwenstem) neemt Gijs en mij mee naar binnen. Axel moet met iemand anders mee. Gijs z’n beentjes zitten onder de wonden door de maïsstronken, de mevrouw maakt het schoon. Ik wacht op Mammie. De vrouwenstem zegt dat als ze er is ik er heen mag. Ik zit op een zwarte leren bank en wacht of ik Mammie hoor komen. Als ik haar krakende witte hakkenschoentjes hoor lopen blijkt de deur op slot. De vrouwenstem[33] zegt dat het Mammie niet is, zij zal straks wel gaan kijken.

Mammie ligt in een kamer in één van de hoge witte bedden die op een rij staan. Zij heeft iets wits aan, tot aan haar kin. Zij kijkt strak voor zich uit met grote verschrikte ogen, moeie ogen. Ik sta met Gijsje een eindje van het bed aan de zijkant. Ik heb Gijsje bij de hand. Zij ziet ons niet.

Axel komt binnen rennen uit de tuin (voetenkant). Hij roept: “Ze gaan Pappie in de tuin begraven.” Mammie zegt niets. Ik ren met Gijsje naar de tuin. Er staat een man met een papier naast een stapel langwerpige pakken, ingepakt in een tikar (dunne gevlochten (lig)mat). De stapel is wel twee keer zo hoog als ik (7 pakken). Hij leest een naam van het papier en iemand legt een pak in een kuil, een ander gooit er een schep aarde op. Er zijn meer langwerpige gaten. De stapel wordt lager. Halverwege de stapel leest de man “Tan Sin Hok”. Er wordt een pak in het gat gelegd. Gijs en ik staan er naast, ik heb mijn arm om Gijsje geslagen. [34] Er wordt aarde op het pak geschept.[35]

Wij rennen naar het hoge bed van Mammie. Zij ligt daar nog half zittend. Zij kijkt voor zich uit. Wij staan aan het voeteneind. Axel pakt de spijlen van het bed en wil huilen en schreeuwen. Mammie zegt van de andere kant van het bed: “Ik moet het verder blijkbaar alleen doen.” Axel schreeuwt en huilt niet, hij geeft geen kik.

De hallen en gangen van Borromeus zitten vol met mensen, Sommigen hebben een bultzak. Soms gaan alle lichten uit als de sirene loeit. Je moet dan gaan liggen. Er vliegen vliegtuigen over, heel laag. Als ze voorbij zijn mag je weer opstaan. Je kunt leuk springen over bultzakken, het mag niet. Axel is weg, ik ga hem zoeken. Hij is buiten bij een Gurkha op een jeep. Hij mag de kogel ’repen’ het machinegeweer in laten lopen. Ze schieten op mannen die in bomen zitten. Die zijn gevaarlijk want die schieten op voorbijgangers. Soms valt er iets uit een boom, een arm of een been of zo.

 

6. Bandoeng, opnieuw Tjihapit kamp: december 1945 t/m maart 1946

           

Op 3 december 1945 gaan wij met ons drieën naar Tante Emma in het Tjihapit kamp. Zij zit daar met Oom Dirk, Marijke, Menno, Jetteke en Angie in de Houtmanstraat. Het kamp wordt, net als het Borromeus Ziekenhuis, bewaakt door Gurkha’s. Wij kinderen krijgen van de Gurkha’s dikke plakken chocola.

In januari ’46 komt Mammie ook. Zij woont in de goedang (opbergruimte). Je moet door hoog gras (met slangen?) om bij haar te komen. Ze wil alleen zijn.

Wij zitten met z’n allen op een muurtje en kijken hoe de kampong verderop in vlammen opgaat.[36]

Alle kinderen slapen op één kamer: we krijgen “gelukkig” allemaal de mazelen. Je kunt maar beter geen mazelen krijgen onderweg naar Holland.

Als Tante Emma eind februari ’46 naar Holland gaat[37], blijven wij in Tjihapit. We wonen dan bij tante Dien en oom Nico Beudeker, Dieneke en Joke in de Brantasstraat.

We doen wedstrijdje wie de meeste boterhammen kan beleggen met een half hardgekookt gezouten eendenei (telor asin). Axel wint. We eten ook kloewak[38] op ons brood.

Ik speel met Joke: touwtjespringen, hinkelen en vooral bikkelen.

We moeten een keer heel snel onder de schoolbanken schuilen.

 

7. Holland: april tot september 1946

 

Op weg naar Holland

Wij vliegen begin april ’46 met een Dakota naar Batavia. Je zit tegenover elkaar en ziet hoe iedereen misselijk wordt als het vliegtuig “valt”. Oom Thijs haalt ons op in Batavia met zijn deftige dichte zwarte auto.

We gaan naar het Hotel der Nederlanden. Daar is een grote dansvloer, waar mannen en vrouwen samen dansen. Ik kijk mijn ogen uit.

Gijs loopt in het open raam op 3-hoog. Ik houd mijn hart vast, maar Mammie zegt: “Als hij moet vallen, dan valt hij”. Maar hij valt gelukkig niet.

Een Skymaster brengt ons naar Holland. Wij mogen met het vliegtuig omdat Eida invalide is (rechter arm). In Kaïro worden we bespoten met veel wit poeder (DDT) daarna krijgen we een deken, kleren en eten. Waarvoor er 6 lepels, vorken en messen naast je bord liggen snap ik niet: ik wil alleen een paar druppels Maggie in mijn duimkuiltje.

Op 16 april 1946 komen we in Holland aan.


Amsterdam, Putten (Gelderland) en Den Haag

We logeren in Amsterdam bij Opa en Omie in een huis met een hele hoge trap: Oranje Nassaulaan 52 boven. Axel en ik krijgen de slappe lach als we een bleek jongetje zien met rode wangen!

Tante Anneke komt met Wytse, Menno en Tike uit Curaçao terug in Holland.

We wonen met z’n allen in het huisje “De Zwaluw” in Putten op de Veluwe.

Tike (vlasblond met sproeten) en ik (zwart haar en donker bruine huid) gaan daar naar school.

Ik word uitgelachen omdat ik geen hemd draag onder mijn gehaakte truitje. Er wordt aan mij gelikt om te kijken of de chocola eraf gaat.

Op een dag wordt ik door de kinderen opgewacht op het schoolplein. Ze roepen ”Vuile Indiaan! Vuile Indiaan!” Ik wil naar huis en schraap alle moed bij elkaar. Ik roep: “Weten jullie wie een Indiaan is? Winnetoe!” Ze gaan opzij en ik schrijd naar het hek van het schoolplein en ren weg.

Na de zomer gaan we met z’n allen naar Den Haag waar Opa en Omie een huis hebben gevonden: Prins Mauritslaan 56. Daar wonen we met z’n tienen.

 

 



[1] De jongste twee kinderen van Dirk Rempt uit zijn eerste huwelijk.

[2] Een rij stokjes met glimmende metalen hoedjes (bellen), van groot naar klein, die je met een hamertje aantikte.

[3] Oma Buitenzorg, moeder van Hok, woonde in Buitenzorg. In 2004 achterhaalde Axel haar echte naam: Thio Hian Nio (1875-1948). Nio betekent meisje. Tot en met de generatie van Hok kregen meisjes in onze familie het achtervoegsel Nio, zij hadden geen generatienaam zoals de jongens. Ik heb, net als mijn broers en neef, de generatienaam “Lente”.

[4] Eng Nio, Swan Nio en Sel Nio zijn de dochters van de oudste broer van Hok: Tan Sin Ho.

[5] Oom Pijl had een baby-orang oetan. Toen die groot werd en hoeden afpakte van vrouwelijk bezoek om ermee op de kast te gaan zitten, moest hij weg.

[6] De uitvoering van de Pinguïndans was in ± mei 1941 (Lisa is vijf en een half jaar). Zie brief 1941-05-05 copyAnneke: een brief van Eida aan Anneke, door Anneke gekopieerd oor Holland en meegestuurd met de diplomatieke post van Thijs, toen Procureur Generaal in Curaçao.

[7] Volgens Axel was dat in 1940 en gingen we naar Cilacap.

[8] Japanners droegen tegen de zon petten (kepie’s) met losse flappen over oren en in de nek.

[9] In 2003 vertelt zij mij dat er een Jap met een Inlander langskwam en haar paspoort vroeg. Hij zei haar dat ze het paspoort in Tjihapit kon terugkrijgen.

[10] Tan Ping Ie (arts in Bandoeng) en zijn vrouw Mien, zijn Chinese vrienden van Hok en Eida.

[11] Beri-beri wordt veroorzaakt door een tekort aan vitamine B1 (Thiamine): zuchtige ledematen waarin een vinger tijdelijk een “putje” in de huid achterlaat.

[12] In de jaren zeventig brengen Axel en ik een bezoek aan mevrouw Hilfman die in Amstelveen blijkt te wonen. Zij vertelt dat Naomi en Michaël in ’46 op de boot naar Holland aan mazelen stierven. Mirjam woont in Duitsland. Axel meldt haar dat hij nog 2½ cent tegoed heeft voor het eten halen in Tjihapit.

[13] Cabaretduo Tholen en van Lier maakte in 1936 een succesvolle tournee door Nederlands-Indië.

[14] In 1982 vertelt Moeder desgevraagd dat zij de geologische hamer van Hok meenam naar het kamp. Axel kreeg die hamer toen hij in Delft Mijnbouw ging studeren.

[15] Kramat kamp = met gedèk omheinde wijk van Batavia. Aantal vrouwen en kinderen: 2203.

[16] In 1982 (één jaar voor haar dood) vertelt mijn moeder desgevraagd dat we twee dagen reizen in een stampvolle geblindeerde trein zonder drinken, eten noch toilet. Omstandigheden zoals bij Jodentransporten, maar dan in de tropenhitte. “Wat is het hier heerlijk koel”, schijn ik uitgeroepen te hebben toen we uitstapten in Batavia.

[17] Die sarong vond ik in 1983 op zolder in Voorburg; de tekst in de onderrand klopt! “Raden” is een adellijke titel op Java, een Indisch edelman.

[18] Kampcommandant is Maruyanan (“babad”), die in december 1944 de beruchte Sonei opvolgde. Als babad verschijnt op de appèlplaats wordt er geschreeuwd: djotske (ki wo tsuke: geef acht/in de houding), keirei (buigt), naore (richt je weer op), bakere (yasume: op de plaats rust).

[19] Vergelijk onderaanzicht gelaarsde benen door de ogen van de kleine hoofdpersoon in de film Die Blechtrommel. Ik zie blote benen en blote voeten.

[20] Het klooster stond aan de rand van de appèlplaats. In 1982, bij mijn “werkbezoek” aan ‘Bandoeng’ en ‘Batavia’ was het klooster er nog. Nu stond het aan de rand van een keurig tennispark. Ik bezocht in een tehuis in Jakarta een oude non, die ook in Kramat gevangen zat. Zij vertelde dat zij per dag 60 doodgeslagen vliegen moest inleveren bij de Jap.

[21] In 1989, met vakantie op Sulawesi, valt me de naam geduk (zemelen en ander afval) meteen in als ik het spul zie op de markt, waar veevoer wordt verkocht.

[22] In 2003 vertelt Axel desgevraagd hoe hij werd opgehaald uit het 15e Bataljon in Bandoeng. Ze zeiden: "Je vader staat bij de poort, pak je spulletjes." Axel vertelt: “Ik pak mijn Chinese boekjes, mijn autootjes, mijn pannetje en mijn lepel. Hé, waar is mijn pannetje en mijn lepel gebleven? Daar staat een man met een dikke kop. ‘Heb ik ook’; ik ga met hem mee. We gingen naar het Roode Kruis. Daar zien we op een lijst dat jullie in Kramat zitten. We liften mee naar Batavia in een Japanse auto met een Koreaan aan het stuur.” (NB Er waren veel Koreanen door de Japanners ingezet als kampbewakers).

[23] Oom Houw (Tan Sin Houw) woont in de Baljuwweg in de wijk “Mester Cornelis” (Meester Cornelis) in Batavia. Hij is de lievelingsbroer van Hok, de 2e in de rij. Hok is de 3e van drie.

[24] Hok neemt zijn gezin op 26 september 1945 mee terug naar Bandoeng. Ik herinner me onze reis naar Bandoeng niet. Wij gingen met één van de laatste treinen die Bandoeng veilig bereikte; daarna werden de treinen naar Bandoeng overvallen door de extremisten.

[25] Gwe Ko = “grijze hond” in het Chinees. Die naam gaven wij onze hond later in Voorburg - al was zij zwart.

[26] In 1982 vertelt mijn Moeder desgevraagd de reden van ons vertrek naar de Carel Fabritiuslaan: ‘Voor de veiligheid van onze gastheer en -vrouw.’ Hok wordt gezocht. Door zijn dikke ronde kop denken de extremisten dat hij een Japanner is. Hok raadt tante Mien aan een Indonesische vlag te maken en die te laten zien als de extremisten hem komen zoeken. Dat doet zij. Daarna vertrekken wij.

[27] Pemoeda = jonge man (Indonesisch). Tijdens en na de Japanse oorlog: jonge extreem nationalistische Indonesiërs (incl jongens van 14- 16 jaar) bewapend en getraind door de Japanners. Deze extremisten werden ook wel heiho genoemd (Japans) = inheemse hulpsoldaat in Japanse leger).

[28] Gurkha’s: volk in Nepal (India). Deze Brits Indiërs dienden als soldaat in het Engelse leger.

[29] Merdeka betekent “vrijheid” of “onafhankelijk” en is een Javaanse vrijheidsleus.

[30] Mata gelap (“mattaklap”) = donker oog (mata = oog / gelap = donker). Iemand die mattaklap is, is door het dolle heen: wordt door moordzuchtige razernij verblind.

[31] In 1982 vertelt ze mij dat er een vent buiten voor het raam stond.

[32] In 1982 vertelt ze dat ze van de baboe leerde dat je iets zwaars over de grond kunt verslepen als je de vloer goed nat maakt.

[33] Borromeus is een nonnenziekenhuis. De ‘vrouwenstem’ was een non met witte kap (tropenpij). 

[34] In november 1983 vertelt Axel dat hij er ook stond en een bloem in het graf gooide, net zoals hij in 1983 een bloem naar de kist van Moeder gooide. Ik heb hem niet eens bij het graf van Pappie zien staan.

[35] Op het graf van Hok staat als sterfdatum “1 december 1945”, de dag waarop zijn lichaam uit het geplunderde huis werd opgehaald en naar het Borromeus ziekenhuis werd gebracht. Hij werd neergeschoten de dag ervoor, bij het vallen van de avond (zie RAPWI-ROODE KRUIS “PROPELLER”. Dagelijks nieuws, Bandoeng, 3 December 1945, no 23 pg 4 / Proefschrift Mary C. van Delden, De republikeinse kampen in Nederlands-Indië, oktober 1945 – mei 1947. Orde in de chaos?). Dokter Tan Ping Ie, vriend van Hok en Eida, kwam naar Borromeus om Hok’s lichaam te onderzoeken. Hij constateerde dat Hok door hevig bloedverlies vrij snel moet zijn overleden.

[36] De Engelsen bombardeerden kampongs waarin Indonesische strijders zich schuil hielden.

[37] Zij worden gerepatrieerd per vliegtuig en niet per boot, omdat Oom Dirk tijdens zijn internering nierletsel heeft opgelopen.

[38] Kloewak: een noot met zachte zwarte inhoud, pittig en smeerbaar.