HOK
Lahad ergens in Pekalongan[1], 19/7 ’30
G. Zoals u wel reeds van Eida gelezen zult hebben, ben ik voor de variatie op het veld gegaan. Het is natuurlijk een primitiever leven als in Bandoeng, en het ergste van al is – dat ondervindt bijna iedere karterende geoloog, vooral wanneer hij al enige tijd van huis is – het ontberen van het huwelijksleven. Dit is op geen manier te combineren met veldwerk, het is hier te primitief om je vrouw mee te nemen. Vooreerst de slaapgelegenheid. We logeren in de open voorgalerij van het kamponghoofd. De mensen vinden het een gewichtige eer om gouvernementsambtenaren een onderdak te verlenen. Zij doen ook alle moeite om ons een plekje te geven waarop we ons veldbed kunnen opzetten. Voor verlichting hebben we een carbidlamp meegenomen. Een speciale rimboejongen die ik uit Bandoeng van één van de geologen geleend heb, zorgt voor me. Hij wast, kookt én waakt over mijn geld. U begrijpt dat een rimboejongen tot een speciaal slag van mensen behoort. De mijne is een excentrieke, een beetje flierefluiterachtig. Zo’n jongen moet absoluut vertrouwd zijn, want het zou voor hem niet moeilijk zijn om met het geld er vandoor te gaan. – Met al ons opnemers personeel logeren we dan in dezelfde voorgalerij: 12 mannen. – De badgelegenheid en verdere gemakken zijn het toppunt van primitief zijn. De hele kampong, wij inclusief, gebruiken daarvoor de kali of rivier. In de kampong waar wij nu zijn, ligt de kali ongeveer op ½ km van ons verwijderd. Toevallig zijn we nu in een kampong met zeer slechte watervoorziening. Ze ligt buiten het gebied van de suiker, vandaar de waterschaarste. In het suikergebied zorgt de suikerfabriek voor een schitterende irrigatie, overal volop water. Ook de kampongs zien er welvarender uit, de suiker werpt veel verdiensten aan de bevolking af. Werkloon en verder de huur van de grond, die de fabriek nodigt heeft voor haar aanplant. Het drinkwater hier is modderwater, dat men uit putten schept die in het grint van de kali gegraven zijn. En in de kali doet ieder zijn [2] behoeften, en waar het kan, kruipen de karbouwen erin, u begrijpt dat het water niet bijzonder fris is. Bovenstrooms van deze kampong hebben we een plek die wat beter water bevat. Iedereen baadt erin, en men vindt het ook niets erg dat het water door allerlei bevuild wordt. We hebben er zo pas noodgedwongen in gezwommen. – Zwemkleding kent men niet, de mens leeft hier in volkomen natuurstaat. Maar men vindt het niets erg, een ongekleed mens te zien. – ’s Ochtends om 7 uur trekken we erop uit, vergezeld door koelies die onze toestellen en eten dragen, en die onze gesteentemonsters die we tijdens de tocht verzamelen mee te torsen krijgen. Merkwaardig zoveel als zo’n koelie dragen kan. Zeker 20 kilo draagt hij voor ons en dat de hele dag, berg op, berg af, door rivieren… en ze zijn heus niet vermoeider dan wij, wanneer we ’s avonds tegen 6 uur of eerder thuiskomen. En dat alles in de brandende zon, over velden waar geen boom te zien is. En het loon dat ze krijgen is ƒ 0.50 per dag, een bedrag waarom ze zeer graag bij ons in dienst zijn. U begrijpt dat dit leven voor het lichaam zeer goed is, alleen moet men zo goed als mogelijk is zich beschermen tegen infectieziekten. Dat dit niet altijd mogelijk is, blijkt uit het feit dat malaria en dysenterie in ons laboratorium tot de gewone ziekten behoren. Geestelijk is dit leven haast moordend. Want slechts met één zijde van de maatschappij komt men in aanraking, nl. met de landelijke bevolking. Het heeft zijn bekoring, het zijn eenvoudige onverdorven mensen, maar een modern mens heeft nog wat meer nodig. Het werk is echter zo, dat men van de schoonheid van de natuur niet veel ziet. Men is teveel in de dalen en in de bossen. Om deze eenzijdigheid van het veldgeologen bestaan en de andere specifieke bezwaren aan dit buitenleven verbonden, zou ik niet graag karterend geoloog willen zijn, ofschoon me van tijd tot tijd de lust om naar buiten te gaan, te machtig wordt.
Dag Hok