HOK
Bellagio, 5 mei ‘29
Geliefden,
Eida doet nu net haar siësta, mij alle tijd overlatende voor correspondentie. Met het weer hebben we het getroffen, tenminste vandaag. Met onze intrede in Bellagio, schijnt ook het mooie weer te zijn gekomen. De hotelier vertelde ons, dat het de eerste dag was van dragelijke temperatuur en toeristental!
Op de boottocht van Como hierheen leek het ons dat ook deze streek dit jaar niet al te verwend werd met zon, het was verre van warm. Overal jong groen, bloemen weliswaar, maar de lauwe lentelucht was er niet. Daarvoor in de plaats woei er een wind, die van het noorden kwam, van de besneeuwde toppen en Eida moest zich in winterjas hullen, waarover later nog de plaid kwam en daarbij als laatste en gelukkig ook afdoend redmiddel nog achter de gloeiende schoorsteen staan om de wondermooie oever te kunnen appreciëren. Het was een vreemd gezicht, zo iemand op zijn IJslands gekleed hier in dit oord te zien, bepaald een stijlfout!
Maar het mooie weer is toch gekomen en met hem de toeristen, om in de geest van de hotelier van Albergo Svizzera, Hotel Suisse, ons paleis te spreken. Een zalig oord is het hier: het noorden met een wijde blik over het blauwe meer, met witte toppen als omranding. Ruwe toppen vol kloven, met grote sneeuwbekkens en daar voor het kalme water. Tegenover ons balkon zacht glooiende bergen, met aan de voet de villa’s van Cadenabbia, Tremezza. Vooral ’s avonds is het gezicht hierop prachtig. De nog lichte westelijke hemel met de scherp omlijnde silhouetten der bergen en de lichten der stad! Naar het zuidwesten een prachtig gezicht op de baai van Portezza. Dat is nu het uitzicht van onze kamer, waarin bovendien
’s middags en ’s avonds zon.
Bellagio zelf is als “stad” zeer merkwaardig. Zeer opeengedrongen aan de oever van het meer de hotels, die al het lokale verdrongen hebben. Op de quai veel karretjes, veel geüniformeerde mensen, langs de oevers motorboten, wier geronk we de ganse dag kunnen horen en bootjes eveneens met geüniformeerde bootslieden, die ons gisteren [2] tot vervelens toe “Villa Carlotta” aangeprezen hebben. Maar daarbuiten is het wondermooi, prachtige parken met een weelde aan planten en bloemen, met een merkwaardige mengelmoes van tropische en noordelijke planten. Naast palm, en bamboe groeit hier den, ceder! Voor het eerst heb ik hier weer het mij zo bekende ruisen van de bamboebladeren gehoord. Buiten, ver van het geroezemoes van auto’s – nu is het zondag en de dagjesmensen zijn in grote getale gekomen – ver van de dikwijls te grote belangstelling in ons, een belangstelling die gelukkig maar eens onaangenaam onbeschoft was – is het prachtig. We genieten dus van de warmte, van de mooie omgeving tot verhoging van het gevoel van samen te zijn, met alles achter den rug. We genieten van de lectuur, heb je hiervan genoeg, dan kijk je naar het jonge weelderige groen, van hier naar het blauwe, kalme meer, en dan naar de bergen.
De hotels en de toeristen, veel Engels – natuurlijk is hier een English Church – veel Italiaans, en nog vele andere niet te determineren rassen, hebben al het lokale van de oever van het meer verdrongen. Wil je dit zien, dan moet je tussen de hotels, de smalle steegjes op: steegjes die met ronde rolstenen geplaveid zijn precies als in de plantentuin van Buitenzorg en van trappen zijn voorzien. Daar zitten dan de inheemsen voor de deur te weven, bijna steeds is het weven of borduren. De winkels zitten vol van hun home-spun goederen, meestal sjaals, van ongeveer het zelfde goed als die van Eida. Eida’s sjaal is tenslotte ook van deze streek afkomstig: geen hebben we echter nog gezien van zulk een distinctie als die van Eida.
Achter de hotels echter is alles dan wat inheems is, in nauwe steegjes, zelfs de grote straat voor de auto’s, die niet langs de boulevard rijden willen, is donker en smal. Echter ook daar is men niet gevrijwaard voor indringerige, hun waren aanprijzende vrouwen.
Dat zijn de keerzijden van Bellagio, maar wie ze niet zien wil, gaat in een kalm park zitten, gaat een stille plek zoeken, waar de zon schijnt en dan is dit oord vol zaligheid. Vandaag had E. het reeds te warm. We lopen nog wel in onze winterkleren, in afwachting van het bestendig worden van het weer, – dat afwachten mag niet te lang duren, want verschoning heb ik niet – maar het ziet er naar uit dat we morgen reeds ons zomergoed aan zullen doen.