1928-04-27 Hok aan a.s. schoonmoeder

HOK
27/IV '28.
Beste Mevrouw,
Eida schreef me, dat u zich over ons twee meer of minder ongerust maakt; of het terecht, dan wel ten onrechte is, zal uit Eida's reactie tegenover de nieuwe toestand waarin ze nu staat, in de toekomst moeten blijken. Gaarne had ik tijdens mijn verblijf in Holland ernstig met u en meneer willen spreken, de gelegenheid daartoe ontbrak me echter, zodat ik nu wel mijn toevlucht tot de pen moet nemen, in de hoop dat ik een gedeelte van de bezorgdheid zal kunnen wegnemen. Mijn meer of minder hoekig schrift wilt u me wel excuseren; ik zit op een stotende en schuddende boot op de Rijn om wat te bekomen van de vele emoties de laatste weken.
Liefde is zulk een wonder, zozeer dat zij zich niet laat vangen in woorden, dat zij zich niet laat zeggen, noch wat haar wezen is, noch in haar momentele omvang. Ik wil u dan ook niet proberen te overtuigen, dat tussen Eida en mij liefde bestaat; ik zou het niet eens kunnen, maar wat ik wel kan doen is, het vreemde, dat u in mij voelt voor u weg te nemen, voor u verklaarbaar te maken.
Ik versta u wel, dat u zich over Eida bezorgd maakt, want Eida's toekomst kunt u niet overzien, zij gaat in den vreemde, zij gaat met een voor u nog vreemde man, in een voor u vreemd cultuurmilieu; u weet niet bij benadering, welke omstandigheden mijn toekomst bepalen, hoe ze mij zullen veranderen, of die eventuele veranderingen Eida niet ongelukkig zullen maken – u weet alleen, dat mijn levenspad niet gebaand is! [2]
Mijn levenspad is niet gebaand, maar wiens levenspad is nu eigenlijk niet doornig; iedere jongeman, die zich wil laten gelden, moet strijden voor zich; hij zou zelf niet eens willen dat anderen, zij deze ook zijn ouders steeds voor hem uitgaan en hem elke puntige steen wegduwen – hij zou zo'n gevoel hebben, alsof hij een kind was, hij zou in opstand komen tegen hen, die hem juist liefhebben!
Zijn mijn moeilijkheden nu groter, dan van een normaal jongmens, ik kan het u niet zeggen, want absolute maten bestaan in deze problemen, die immers slechts appreciatie kwesties zijn, niet. Elkeen zal de moeilijkheden in zijn leven immers als de grootste ooit bestaande beschouwen; elkeen zal er tegen vechten als stond zijn leven op het spel – zo is het tenslotte ook!
Een vooroordeel bestaat tegen mij, n.l. omdat ik meer gepigmenteerd ben en niet behoor tot het blanke ras, – maar wie zal dit vooroordeel laten gelden? Zijn het niet zij, die bekrompen zijn van opvattingen, zij, wier bestaan naast ons wij als een noodzakelijk kwaad aanvaarden en niet zij, die we tegemoet komen met al de onbevangenheid van ons wezen?
Zal ik nu niet automatisch mijn vrienden kiezen onder diegenen, die in mij niet de Chinees zien, maar de mens met zijn cultuur! Zal Eida nu van hen last ondervinden, ik denk en ben ook overtuigd van niet.
Die vooroordelen zullen mij een hindernis zijn, daar waar ik met die mensen te maken heb, daar waar ik tegen hen moet concurreren. Zij zullen tegen me intrigeren! Hoe zal ik me in stand kunnen houden? Door met de grootste mensenkennis te handelen, door met de meeste zelfbewustheid te handelen, door me hun meerdere, in cultuur, in technische kennis te tonen, opdat zij mij aanvaarden als een uitzondering! En ik zal slechts zó bij voortduring kunnen handelen, wanneer iemand naast me staat voor wie ik het doen moet, want ik ben geen chauvinist, die gelooft, dat ik het doen kan voor de Chinese groep, ik weet maar al te goed, dat nationalis- [3] me geen krachtig genoeg stimulans is tot het doen van onbaatzuchtige daden. Daarnaast heeft de een eerzucht, de andere liefde.
Eerzucht heb ik in voldoende mate, maar tot nu heeft zij zich slechts geuit in het bereiken van absolute waarden, zoals in de wetenschap. Bevrediging in resultaat van relatieve aard, zoals een naam die op aller tongen ligt, door rijkdom bijv. of doordat ik in de politiek werkzaam ben, ligt ver van mij; wanneer ik ook naam krijg, zo zal het slechts zijn door positieve resultaten en niet doordat ik een nieuwe combinatie breng van datgene wat reeds bekend is, niet door sofismen !
Wat ik zal doen zal steeds zijn bron vinden in de liefde; in mijn wens om het Eida zo aangenaam, zo gelukkig mogelijk te maken. En de dank voor al mijn moeite zal ik ook werkelijk niet krijgen van hen, voor wie ik indirect werk; een blijk van erkentelijkheid van Eida zal mij voldoende zijn.
Nu zult u mij vragen of ik niet ondanks mijzelf in een openbaar leven zal worden getrokken om dan tegen beter weten in allerlei te doen, wat voor het huwelijksgeluk funest is. Twee sterke remmen heb ik, n.l. ik zal niets doen wat Eida van mij zou kunnen verwijderen; ik heb de wetenschap die vrijwel al mijn energie voor zich opeist.
Maar mocht ik toch in het openbaar leven treden, mocht ik de wetenschap wat gaan verwaarlozen, zo zal het slechts zijn om te getuigen van mijn overtuiging, en dat zal dan zeker Eida's goedkeuring wegdragen, omdat die overtuiging dan zal zijn óf dezelfde als die waarmee ik Eida veroverd heb en die mij nu zo gelukkig doet zijn, óf een verdere uitwerking van deze overtuiging, die met medewerking van Eida zal plaatshebben.
U hoeft dus niet bevreesd te zijn, dat ik naar een oud Chinees leven terug zal verlangen en Eida daarin tegen haar wil zal meeslepen, want dat zou slechts kunnen gebeuren uit overtuiging en dan is het toch immers ook Eida's overtuiging, en Eida zou niet anders dan gelukkig zijn!
Maar de waarschijnlijkheid dat we dit zullen doen is gering, want de Chinese civilisatie ben ik niet alleen ontwend, maar [4] ook ik pas er niet meer in. Het wezen van de Chinese civilisatie is, dat de oudere generatie alles wat der jongere generatie is, voor zich opeist, een trek, die zich vooral uit in de voorouderdienst jegens afgestorvenen en in de uitgebreide nomenclatuur, die men heeft voor zijn familieleden. Elk lid van een vorige generatie, elkeen die ouder is dan de betreffende persoon moet met een bepaalde aanspreekvorm worden genoemd! De oudere generatie eist van de jongere eerbied, piëteit, naar mijn mening is eerbied niet op te eisen, hij moet verdiend worden.
Bij ons weten de oudere generaties hun plaats in de tijd niet; zij vergeten dat zij slechts een schakel zijn tussen verleden en toekomst, zij vergeten, dat zij niet alleen degenen zijn, die al wat voor hen is verbindt met al wat komt en nog komen moet. Zij vergeten, dat de volgende schakel t.a.v. het komende een belangrijkere plaats inneemt, zodat zij deze volgende schakel niet steeds moeten bevoogden en ook vrijheid moeten laten.
De jongere generaties hebben bij ons door deze eeuwenoude gebruiken niet voldoende morele moed om zich de nodige vrijheid op te eisen; zij weten niet eens dat zij voor de komende geslachten de belangrijksten zijn; zij richten zich "uit piëteit" liever uit onbedachtzaamheid steeds naar de wil der ouders! Voor mij ben ik als schakel, zowel aan het komende als aan het verleden gebonden; het verleden zal ik niet onnodig verdriet doen; zij zullen ook van mij geen verdriet ondervinden, wanneer zij hun plaats weten, wanneer zij mij de vrijheid, die ik opeis geven. Kunnen zij dit niet, dan zal ik alsnog proberen hen te overtuigen en mislukt ook dit, wel dan ben ik voor mijn geweten verantwoord, immers mijn geweten is de wachter van mijn overtuiging, het is mijn overtuiging zelf en dan pas zal ik mij losmaken, waarbij ik dan nog zal proberen die breuk te camoufleren, want ik zal de tragiek van mijn vorige generaties niet willen verscherpen. Eida zal mij bijstaan, omdat ook zij mede mijn overtuiging helpt opbouwen en Eida zal zich niet ongelukkig voelen.
Weifelen zal ik niet, wanneer iets gedaan moet worden voor ons huwelijksgeluk, want dit geluk is de bron van mijn energie en het weifelen zou slechts een zelfondermijning zijn! [5]
Zou ik nu ooit terug kunnen verlangen naar die engheid, naar die retrospectieve levensopvatting; zou ik nu ooit berouw krijgen en heimwee naar die civilisatie? Wat ik doe, wat ik gedaan heb spruit voort uit mijn innerlijk; overtuiging en geweten hebben mij in die richting gedreven; zou nu later mijn overtuiging plotseling kunnen veranderen? Zoals een licht bij het uitgaan van een lamp plotseling duisternis wordt? Hebt u hiervoor geen zorgen, want Eida zal die overtuiging mede door haar persoon doen groeien en dat zij het doen zal, dat zij mij niet zal bederven, weet u even gewis als ik.
Liefde is zo wonderlijk, zij is zo teer en toch zo sterk; zij is even oud als de vrijgeboren mens bestaat en toch is zij voor hem die leeft even nieuw! Bij de een uit zich de liefde zo, bij de ander weer anders, en uit de voor anderen zichtbare symptomen kan men niet oordelen naar de diepte, de waarheid van de bestaande liefde. Iedere waarlijke liefde, liefde die wortelt in het geheel der ziel, uit zich al naar gelang van de persoonlijkheid, al naar gelang van hun smaak, van hun cultuur, van hun moraal. Dat moet zo zijn, want zonder dat de persoonlijkheid in "Mitleiden-schaft" getrokken wordt, is liefde onbestaanbaar.
Eida noch ik houden van grove sentimentaliteit, evenmin houden wij ervan te tonen aan derden hoeveel wij voor elkaar zijn en wanneer derden het toch merken zo zal het slechts in de niet zichtbaar te maken handelingen zijn, nimmer echter in liefkozingen. Deze beschouwen we reeds als behorende tot onze intiemste verhoudingen; beoordeelt u dus onze liefde niet naar de zichtbaar te maken symptomen, de schoonheid van onze liefde zal steeds verborgen blijven voor anderen en zij is, juist omdat zij een geheim is van ons twee, een mooier iets.
Noch Eida, noch ik zouden wensen dat we anders zijn. Onze liefde kunnen derden waarnemen in de "petits riens" van het leven, wanneer wij onbevangen handelen, en in deze "petits riens" heb ik ook Eida afgemeten en heb ik haar liefde kunnen peilen, anders ware Eida nu niet mijn verloofde. [6]
Eida is te kritisch om onbevangen te zijn, men moet haar vangen op ogenblikken waarin zij zich laat gaan en dat zijn juist de meest onbelangrijke ogenblikken, althans voor derden. Anderen mogen ons niet begrijpen, zij mogen onze houding stijf vinden, wij weten wel beter en voor ons is dat voldoende; voor ons zelfs is dat aparte, dat bijzondere, onze trots, ons geluk omdat we weten dat zelfs in het bijzondere wij met elkaar eens zijn.
Ik zou Eida niet anders kunnen wensen, want zo heb ik me mijn verloofde, mijn vrouw voorgesteld: vrij beslissend al hare handelingen, en dan, wanneer zij tot iets overgaat handelend uit volledige overtuiging, vragend met redelijkheid, met natuurlijke vanzelfsprekende redelijkheid en zich volledig gevend. Schablonen waren me steeds een gruwel, want mensen zijn wij die over zichzelf beschikken moeten, in onze vrijheid slechts beperkt door een moraal waarvan de juistheid ons bewust is.
Zulk een verhouding slechts kan ik liefde noemen, zulk een verhouding was mij vroeger ideaal, nu een werkelijkheid geworden.
De hoe-groot-heid van mijn liefde voor Eida kan ik u niet in maten geven, maar dat die liefde waar is, weet ik, en weet Eida en beiden zijn wij nu gelukkig; anders zouden wij niet willen.
----
Liefde is zo verwonderlijk, op het moment dat wij zeggen dat we de liefde kennen, kennen we haar eigenlijk niet, want de liefde groeit en groeit en zij groeit juist in de grootste moeilijkheden het sterkst, want dan hebben wij elkaar het meest nodig; in de zonnigste ogenblikken slaapt de liefde, in de donkerste is zij wakker.
Ik acht mij gelukkig Eida te bezitten, want ik weet dat die liefde steeds zal groeien, dat wij nooit levend zullen sterven, dat wij steeds zullen leven de volheid van het leven.
De moeilijkheden mogen komen: Eida zal ze trotseren om mij en ik om Eida en samen zullen wij overwinnen, want samen zijn wij een in zichzelf compleet geheel.
Dag,

 

Hok

Details

  • Plaats: Bonn, Poppeldorferallee 68, Duitsland
  • Auteur(s): Hok
  • Pagina's: 6
  • Soort: Brief
  • Bijzonderheden: Aan: Mevrouw S.E.H. Schepers-Cohen