1933-11-28 (2)

EIDA

Brief van Axeltje aan Omie en Opa

            1.

Hier ben ik, Axeltje

Juist met m’n liefste lachje.

Waar kijk ik dan toch heen,

Wat denk je? Raden mag je.

‘k Ben altijd in m’n sas,

Zie je m’n neus niet krullen?

‘k Vergeet juist van de lach

Mijn eten op te smullen.

            2.

Men zegt: ik ben ‘n klant

Die niemendal kan bommen,

Ik laat mijn moeder’s hand

Met eten rustig kommen,

Maar zie, zelf lach ik maar

En laat m’n moeder happen

Wie eet er eigenlijk?

En wie maakte er maar grappen?

            3.

Wat heb ik in mijn hand?

Een bijtring met een klokje.

Op m’n voorhoofd, kijk eens goed

Is dat niet een lief lokje?

Aan tanden heb ik acht

Is dat ziet zeer bijzonder?

Wat dat betreft ben ‘k wel

Een echt familiewonder.

            4.

Mijn ogen zijn maar klein

Tenminste op dit plaatje.

Maar anders lijken ze

Veel op die van m’n Paatje.

Ik knijp ze hier maar toe

Om jullie niet te hinderen

Want scheel was er nog nooit

Eén van je eigen kinderen!

            5.

Mijn oren zijn zo groot

Haast als die van m’n Pappie,

M’n mond al even zo

Bij ’t horen van een grappie.

De lepel die ‘k gebruik

Die heeft P.S. geschonken

Ik eet nu nasi tim

Heb eerst djeroek gedronken.

            6.

Mijn stoel waarop ik zit

Dat is een raar mirakel,

De zitting kan eruit

Soms maak ik dan spektakel.

Ik heb dan heel geen zin

Om stil te blijven zitten

En spuit de kamer door.

Wie zal daar nou op vitten!

            7.

Zeg, weten jullie soms

Wie mij daar voert met eten?

Ik noem haar maar Ei-tjíe,

Als ‘k Mammam ben vergeten.

M’n pappie die heet Okkíe,

Naast hem zit ’k bij ’t eten,

De rest noem ik autó

Dat ‘k modern ben, wil ik weten!

            8.

Ik ben nu al heel groot

Ik kan al aardig lopen.

Maar is het doel te ver

Dan kom ik maar gekropen.

Ik zal mijn kunsten eens

weer laten “polygonen”

Dan heb je weer eens wat

om heel den Haag te tonen.

            9.

Ik schei nu heus maar uit

met mijn Sint Niklaas praatje.

Veel groeten moet ik doen

van mijn Pappa en Maatje.

Vier maar gezellig feest

Dit keertje met je beiden

Want weet, wanneer ik kom

Dan heb je ervan te lijden.

[2]

HOK

Het is maar één dubbel soort eau-de-cologne die Mama bekoren kan,

Van verre laat ze Farina komen, liefst door smokkelen komt ze er an.

Naast haar bed en voor de spiegel staan grote flessen vol ermee.

Vergeef’lijk is wat overdrijven, maar het zijn er zeker twee.

 

Maar wat moet ze toch beginnen, wanneer ze eens een enkele keer

uitgaat met haar avondtasje – dat zwarte dingetje – niet van leer.

En ze wil toch lekker ruiken, als ze aankomt in de zaal,

Ook voor elken nieuwen partner, waarmee ze zwierde telkenmaal,

En als ze het warm heeft van het trekken: Tom, die wil niet altijd om,

Of ’t benauwd heeft van een flater, die ze sloeg tegenover Dom.

Of het warm heeft van het blozen; Menno houdt nooit z’n fatsoen.

En ze moet zich bekoelen, wat staat haar dan te doen?

 

Roken zelfs kan haar niet helpen, niet de lekkerste sigaret,

Knijp dan in dit Bonner spuitje, en elke situatie is gered.

[3]

Moeder, kiekt die?

Veni….. vidi

En merkte,

Hoe mooi ze reeds werkte.

 

Met Anneke en Thijs

Behaalde ze de eerste prijs,

En dat was de eerste plaat,

Kijk, hoe goed het nu al gaat!

 

Als ze net gekiekt heeft,

Hoe onrustig ze dan leeft,

Dagelijks méér dan driemaal wel,

Draaft ze heen naar Fisell.

 

“Moeder”, het is heus gemakkelijk gedaan

Om zelf aan ’t ontwikkelen te gaan,

Zo gekiekt, zó de plaat

Als u zelf ontwikkelen gaat.

 

In dit vak was u zo gauw bedreven,

Dat de rest te leren u kost nog maar even.

Laat deze lamp uw foto’s beschijnen,

De fouten daarop zullen alle verdwijnen.

Details

  • Plaats: Bandoeng, Van Hoytemaweg 4
  • Auteur(s): Eida, Hok
  • Pagina's: 3
  • Soort: Brief
  • Bijzonderheden: Sinterklaasgedichten